Historisch

De geschiedenis van Cochem in de Keltische, Romeinse en vroeg middeleeuwse tijd ligt in het donker, een eerste vermelding vinden we in een oorkonde van 20. XII. 866 van de abdij Prüm. De edele Matrone Hieldilda schenkt het klooster een reeks van goederen, daaronder een herenhuis “in villa cuchema”.

Hier op de standvastige burcht voeren de rijnse paltsgraven, de Ezzonen tot 1151 het hof. Één van hun, Ehrenfried, de zwager van keizer Otto was waarschijnlijk de bouwheer. Zijn dochter Richeza trouwde de Poolse koning Miseco. Door de Polen verjaagd kwam zij na zijn dood terug naar de Moezel.

Een minder lofwaardige rol speelde paltsgraaf Hermann van Salm en Luxemburg, die in de tijd van het geschil tussen de Duitse, Engelse en Franse heersers en de pausen over de benoeming van bisschoppen en abten, als tegenkoning tegen keizer Heinrich IV. opgesteld werd. Hij verloor tegen de keizer, trok dan avontuurlijk aan de Moezel op- en afwaarts, totdat hij in 1088 voor zijn eigen burcht Cochem sneuvelde. Grote achting schijnt hij niet gekregen te hebben, zoals uit zijn bijnaam Knoflookkoning blijkt.

De strijdpunten tussen de Rheineckers en de Stahleckers beëindigt Konrad III. in 1151, toen hij van Boppard komend de Burcht Cochem overrompelde en als leengoed introk.

Tot 1294 was Cochem Rijksbezit en koninklijk tolstation. Op de burcht heersten burchtgraven, die soms roofridders werden. Rudolf van Habsburg moest in 1282 de burcht belegeren om burchtgraaf Cuno voor zijn overvallen tot verantwoordelijkheid te trekken.

In de “Burgfrieden”, die beneden de burcht ligt en ook in de “Herrenstraße” woonden de ondergeschikte ministeriëlen, die de burchtgraven ondersteld waren, maar wel bevrijd van alle stedelijke lasten en plichten. Het “Cochemer Rijk”, een groot gebied dat behalve de latere districten Cochem, Kaisersesch en Mayen, het”Cröver Rijk”, Springiersbach en Kondelwald omvatte, schoof zich als een barrière tusen het Niederstift en het Oberstift, de beide delen van het aartsbisdom Trier.

Het streven naar de afronding van hun gebied door de aartsbisschoppen van Trier kwam koning Adolf van Nassau, die onder geldnood leed, in 1294 tegemoet, die Cochem aan aartsbisschop Boemund I. verpande. Het pand werd nooit afgelost en Cochem behoorde tot 1794 bij het Kurtrierse territorium. Daarmee begon voor burcht, stad en het nieuw georganiseerde district Cochem een gelukkige tijd. Hoe zei men ook weer, “onder de bisschopsstaf kan je goed leven”.

Aartsbisschop Boudewijn (1307 tot 1354), de broer van keizer Heinrich VII. van Luxemburg, bouwt de burcht verder uit. De Moezelweg wordt uitgebreid, de vesting Kemplon gebouwd. Cochem krijgt in 1332 stadsrechten en muren. Belangrijke geslachten zoals Dietz aan de Lahn, van Ulmen, Bürresheim, Arras en Monreal zijn er trots op bij de burchtschap te horen. De Winneburgers, met hun kasteel in het Endertdal, dat al sinds 1200 bestaat, en later ook de Metternichers leiden de stedelijke zaterdags-rechtszittingen op de marktplaats van Cochem. De heren van de Keurstaat zijn vaak en graag gast hier. Aartsbisschop Richard van Greifenklau trekt in 1512 met zijn gast, keizer Maximilian I., in een feestelijke processie door de stad en naar de Martinskerk.

Maar ook van ongelukkige tijden bleef Cochem niet verschoond. Het Peters-kapelletje beneden de burcht herinnert tegenwoordig nog aan de pestjaren van 1423 tot 1425. Van verwoestingen en roverbendes, zoals van de in Simplizissmus al genoemde Moezelbende in de tijd van de 30-jarige oorlog, getuigen nog sporen.

Het allerergste passeerde in de jaren 1688 en 1689. Vauban, de vestings-bouwmeester van Lodewijk XIV. bouwde al in 1687 de dwangs-vesting Montroyal bij Traben-Trarbach. Van hieruit chicaneren de Fransen met geweld en verschikken het Moezeldal. Steeds weer reizen wethouders en stadsschrijvers naar Montroyal om mildering te bereiken.

In mei 1689 wordt het kasteel Winneburg “aan de hemel gehangen en jammerlijk verbrand, een wreed spektakel in de nacht aan te zien”, twee dagen later wordt ook het kasteel Cochem door dezelfde konings-luitenant du Saxis “bij helder zonneschijn aan de vulkaan opgeofferd”. Als keizerlijke kurtrierse troepen de stad weer bezetten besluiten de Fransen een tegenaanval. Op 25. augustus nemen zij de stad met geweld in, brengen de zwakke verdedigingstroepen en een groot deel van de bevolking om en steken de stad en het Kapucijnenklooster, de laatste toevlucht van de verdedigers in brand. De stad is verarmd en verlaten. Maar heel langzaam begint de wederopbouw, gedeeltelijk met materiaal van de verwoeste vesting Montroyal. Pas in 1733 wordt de toren van de parochiekerk voleindigt.

In de loop van de 18. eeuw wordt Cochem steeds meer tot een centrum van handwerk en handel. Met waren en reizigers beladen vaart het marktschip iedere week naar Koblenz. Voor de Frankfurter Jaarbeurs bevoorraden de Cochemers een schip en verkopen manufactuur- en specerij-waren, ijzer-gereedschappen, graan, hout en brandhout, stevig en fijn Cochemer doek. Groot is het getal aan herbergen, wiens schilden de buren van gevel tot gevel begroeten, de Beer de Os, de Zwaan de Leeuw, de Heilige Geest de Zon. De Doppeladler, de Deutsche Kaiser, de Römische König en de Kölnische Hof zijn, meestal aan de Moezeloever gelegen, voorname pleisterplaatsen voor de heren. Een reisbericht-schrijver verwondert zich in het begin van de 19e eeuw dat “Cochem net zoveel wijn- en bierlokalen telt als Breslau, de tweede stad van Pruisen met meer dan 90.000 bewoners”. 1796 bezetten Franse revolutietroepen Cochem dat samen met het hele Rijnland bij Frankrijk ingelijfd wordt. Troepen-doortochten, requireren en inkwartieringen veroorzaken prijsstijgingen en nood. Daardoor ontstaan plunderende roversbenden. De Felzerbende van de Cochemer Nicolay, de Schinderhannes, de Tuchhannes en Grundbirn-Klos drijven hun kattenkwaad in het Moezel-dal, de Eifel en vooral op de Hunsrück.

Door de overeenkomsten van het Weens Congres valt Cochem 1815 aan het koninkrijk Pruisen toe en wordt 1816 zetel van beheer van het nieuwe district. De dwaze jaren 1848 en 1849 voerden tot een vrolijke Cochemer vorm van democratie. Grote toespraken werden gehouden in de “Sonne” en “Auf dem Zollhaus” (het huidige Hotel Union). Nu nog zingen de Cochemers als het carnaval is “Dat was het jaar, toen het hele jaar carnaval was”.

De in 1689 verwoeste Rijksburcht werd van 1869 tot 1877 door de Berlijnse geheime commercie-raadsheer Louis Ravené weer opgebouwd en ging in 1942 in staatsbezit over. Het einde van de heropbouw viel samen met de inwijding van de Keizer-Wilhelm-Tunnel, die het Moezel-traject “Cochemer Krampens” van 21 km tot op 4,2 verkorte en tot 1987 de langste spoorwegtunnel van de Bondsrepubliek was.

Sinds 1 april 1978 is de Rijksburcht eigendom van de stad Cochem. De beide vissersplaatsen Cond en Sehl hadden hun eigen ontwikkeling, daarbij hoorde Cond heel lang tot het grondgebied van de Rijksabdij Stablo-Malmedy. Pas na de bouw van de Moezelbrug in jaar 1927 werden beide dorpen na een bestuurshervorming in 1932 bij de stad Cochem ingelijfd.

In 1956 voerde de stationering van een Jachtbommenwerper squadron in de buurt van Cochem tot uitbouw van de wijk Cochem-Brauheck.

De eerste echte toeristen kwamen, door de Romantiek bevleugeld, in het begin van de 19e eeuw naar de Moezel. Vooral Engelse schilders die de schoonheid van het Moezeldal in tekeningen en schilderijen vasthielden, waren de pioniers. De ontwikkeling van Cochem als eerste en belangrijkste toeristenplaats aan de Moezel begon in de dertiger jaren van de 20e eeuw.